Sociëteitsrit

Rond 1725

De Postsociëteitsrit

Hamont -Alphen aan den Rijn

De Spaanse Successieoorlog (1700-1713) zorgde, samen met de houding en heerschappij van de  familie Borrebach, voor moeilijke tijden in de postbedeling. In zulke perioden zoekt men  naar oplossingen. Die Spaanse Successieoorlog eindigde met de Vrede van Utrecht in 1713.  Het beter algemeen klimaat dat ontstond maakte het voor de steden gemakkelijker om met elkaar te spreken en over de hegemonie van de familie Borrebach. Eerder gemaakte  levenslange afspraken met de Haagse postmeesters werden verbroken en een aantal Hollandse steden verenigden zich om samen de brievenpost op de belangrijke verbinding met Maastricht voor hun eigen rekening te nemen. Lees verder >>

Postsociëteitsrit animatiefilm

Oude kaart Maastricht

Oud Maastricht

De Vrede van Munster

De Vrede van Utrecht (1713), die de einde maakte aan de Spaanse Successieoorlog, gaf
ook een ander klimaat aan de uitbating van de posterijen. Het gaf de steden meer vrijheid en
armslag om zo ook bijvoorbeeld het monopolie van Borrebagh in het postvervoer met de
betalingen in natura in vraag stellen. Er ontstond een overleg tussen een aantal Hollandse
steden dat zou uitmonden in de Postsociëteit; een gezamenlijk postinitiatief. Voor een aantal
steden betekende dit dat ze de eerder gemaakte levenslange afspraken met Borrebagh naast zich
neer zouden leggen om samen met een aantal Hollandse steden in deze nieuwe organisatie te stappen.

Postwisselplek

Start van de Postsociëteitsrit was een feit

In 1712 verscheen H. Borrebagh als postmeester van ’s-Gravenhage voor Cornelis den Haen, notaris te ’s-Gravenhage. Met de postmeesters van ’s-Hertogenbosch en Dordrecht en de commies van de post van Breda maakte hij samenwerkingscontracten voor onderlinge verzendingen op Alphen aan den Rijn en vice versa. Naast driemaandelijkse afbetalingen inde hij elk jaar, “zolang Hendrick Borrebagh zou leven”, van Breda 4 half vaten bier en 8 Bredaase cappoenen (gecastreerde haantjes). Van Dordrecht ontving hij jaarlijks een half aam van de beste oude Rijnwijn en bij de contractondertekening nog eens drie halve namen van deze zelfde wijn voor hun samenwerking die er al was sedert 1704. Op 17 augustus 1715 werd er ook nog een samenwerking beklonken met Hermannus Clignet, de postmeester van Utrecht voor ophaling en verdeling van alle de Utrechtse brieven op Gouda, Schoonhoven, Gorinchem, Woudrichem, Heusden, Den Bosch, Breda, Drunen, Tilburg, Maastricht, Luik en de Aken. Borrebagh had nu bijna alle Hollandse steden in zijn handen voor het vervoer van brieven naar Maastricht, Luik en Aken
over het grensverwisselingskantoor Hamont.

Fundament in Pietersheim

1683: Postrit naar Hamont

Reis van Hamont naar Pietersheim vica versa

Pietersheim reconstructie stallingen (houten vloer)

 

3 september rit Hamont via As naar Pietersheim

Footertekst

In 1725 konden postiljons als laagste
inschrijvers een postrit verwerven.

Zo startte in 1716 de POSTSOCIËTEIT

Heusden, Schoonhoven, Amsterdam, Gouda, Rotterdam en andere steden bundelden hun krachten

voor een eigen post met bijdragen naargelang hun grootte. Bij een exploitatietekort zou dit tekort
door de samenwerkende steden verhoudingsgewijs bijgepast worden. Zo startte in 1716 de POSTSOCIËTEIT.

De POSTHOORN in Hamont

De POSTHOORN in Hamont, gebouwd in 1654, afgebroken in 1990.Hier werd de Hollandse post binnengebracht voor verdere verzending via As en Pietersheim tot in Maastricht. De rit ging tussen 1654 en 1792 twee maal per week heen en terug.

Eindhoven

Van Hamont naar Eindhoven

Geschiedenis

In 1232 was Eindhoven nog in het bezit van hertog Hendrik II van Brabant, maar de heerlijkheid Eindhoven werd vermoedelijk in 1282 uitgegeven aan Willem, heer van Cranendonck. Toen ontstond ook het stadszegel met de drie hoorns, dat verwijst naar het geslacht Cranendonck en dat nog altijd het stadswapen siert. In 1388 wordt Willem van Milberg als heer van Eindhoven genoemd. Deze versterkte de omwalling en stichtte het kapittel. Van 1412-1434 trad Jan van Schoonvorst als heer van Eindhoven op. Hij was tevens burggraaf van Montjoie (Monschau), en heer van Cranendonck en Diepenbeek. Deze richtte in 1419 de gilden op en liet in 1420 een nieuw kasteel bouwen, het kasteel van Eindhoven, op de plaats waar nu Villa Ravensdonck staat. Bij het oude kasteel verrees klooster Mariënhage, dat ook tegenwoordig nog bestaat. Het nieuwe kasteel lag binnen de stadsomwalling en maakte deel uit van de verdediging van de stad. De wallen omsloten de huidige kleine binnenstad en de straatnamen Emmasingel, Vestdijk en Wal herinneren nog aan hun aanwezigheid. De stadsomwalling had vijf poorten, waaronder de Stratumse-, Gestelse- en Woenselse poort. De stad was overigens maar klein: een hoofdstraat en een paar zijstraten.

Na de dood van Jan van Schoonvorst in 1434 werd Jacob, heer van Gaasbeek, beleend met Eindhoven, maar na de nodige juridische verwikkelingen kwam de heerlijkheid in 1450 aan Jan van Bensdorf, heer van Sevenborne. In 1460 kwam de heerlijkheid in handen van Maria van Schoonvorst, die haar overdroeg aan Jacob I van Horne, die ook graaf van Horn was. Vervolgens werd in 1470 Jacob II van Horne heer van Eindhoven. Daarna werd de heerlijkheid in 1483 verkocht ten behoeve van Frederik van Egmont. Na zijn dood in 1521 werd hij opgevolgd door zijn zoon Floris van Egmont. In 1486 vond in Eindhoven een grote stadsbrand plaats. In 1539 volgde Maximiliaan van Egmont hem op. In 1548 werd hij opgevolgd door zijn dochter, Anna van Egmont, die gravin van Buren was. Zij trouwde in 1551 met Willem van Oranje. Hun zoon was Filips Willem, die in 1558 na het overlijden van zijn moeder heer van Eindhoven werd. Sedertdien is de heerlijkheid altijd in bezit van het huis Nassau gebleven.

De vestingwallen deden dienst tijdens de invallen van de Geldersen, zoals in 1397, toen deze het beleg van de Geldersen weerstonden. In 1583 werd de omwalling afgebroken op last van de hertog van Parma.

Het kasteel raakte later in verval en in 1676 werden de laatste bovengrondse resten ervan gesloopt. De fundamenten van dit kasteel zijn nog aanwezig onder Villa Ravensdonck. Naar de inhoud van de slotgracht is omstreeks 2002 archeologisch onderzoek verricht.

Het jaar 1609 bracht het Twaalfjarig Bestand, en Philips Willem, heer van Eindhoven, trok in de stad. Er werden wederopbouwplannen ontvouwd en de economie kwam weer langzaam op gang. Doch weldra begonnen de vijandelijkheden weer, vanaf 1622. Hoewel de stad zich onder bescherming van Frederik Hendrik had gesteld, was er tevens een Spaans garnizoen op het kasteel aanwezig.

Hoewel ‘s-Hertogenbosch in bij het Beleg van ‘s-Hertogenbosch in 1629 door Frederik Hendrik was ingenomen, bleef de situatie in de Kempen onbeslist. Het gevolg was de doortocht van diverse Spaanse en Staatse troepen, die zich meestal misdroegen. In 1634 waren er weer plannen voor versterking van de stad. In 1643 werd het kasteel van Eindhoven weer door de Spanjaarden bezet. Ook ontstond in dit jaar een brand, die met moeite kon worden bedwongen. In 1646 was het kasteel zover beschadigd dat delen ervan werden afgebroken. Ten slotte werd in 1648 de Vrede van Münster getekend, waarmee het Staatse deel van Brabant een generaliteitsland werd.

Start van Postwisselplek

De Hut van Mie Pils

De familie Peels

Wie was die Jan Peels uit Aalst? Peels stamde uit een Peellandse familie, en dat letterlijk. Zijn voorouders kwamen uit Someren en Asten en woonden daar aan de rand van de Peel. Zijn vader Joost Peels was vanuit Someren naar Aalst getrokken. Zijn vrouw Anna van Oosterhout kwam uit Asten. Zij is als weduwe van Joost Peels op 87-jarige leeftijd te Aalst op 15 november 1860 gestorven. De familie Peels woonde in Aalst op het Kerkeind.

Jan Peels had in Eindhoven voor notaris Willem Huijsmans op 30 juli 1861 de erfenis van zijn ouders verdeeld met zijn enige broer Hendrik Peels. Het was een erfenis met een waarde van ƒ 2700,-. Voor die tijd een groot bedrag.

Met dat geld kocht Jan de Aalsterhut. Op 11 januari 1862 huwde hij met de Bergeijkse Margaretha Hoeks. Jan was toen al 48 jaar oud, zijn vrouw was pas 30. Een jaar later, op 17 maart 1863, werd te Aalst hun enige zoon Josephus Peels geboren. Toen Jan eenmaal in de Aalsterhut woonde werd een tweede kind geboren, maar dat kwam levenloos ter wereld. Jef Peels was zodoende het enige kind. Als gevolg daarvan was hij vrijgesteld van de Nationale Militie. Anders was hij misschien toch afgekeurd, want Jef was erg klein.

Officieel hoorde het gezin Peels tot de gemeente Zesgehuchten. Toen Jan Peels de hut kocht in 1864, was in Zesgehuchten nog geen kerk. Zodoende behoorde hij tot de parochie Geldrop. De oude kerk van Geldrop was bijna anderhalf uur lopen vanuit de Aalsterhut. Gezien de Aalster afkomst van de familie Peels is aan te nemen dat zij de parochiekerk van Aalst bezocht.

In 1867 veranderde die situatie. De bisschop keurde een opsplitsing van de parochie Geldrop goed. Zesgehuchten kreeg in 1868 een noodkerk, die weldra plaatsmaakte voor een fraaie kerk. In 1866 werd centraal tussen de zes afzonderlijke gehuchten een school gebouwd. Na enige jaren groeide daar een centrum.

 

Archieffoto

Tilburg-Tilborg

Geschiedenis Tjongercultuur

Prehistorische sporen van bewoning in het tegenwoordige Tilburg zijn gevonden bij industrieterrein Kraaiven en dateren van 9000 jaar voor Christus. De huidige wetenschap gaat ervan uit dat dat rondtrekkende jager-verzamelaars waren van de Tjongercultuur.

De naam Tilburg komt voor het eerst voor in het Liber Aureus uit 1191. Daarin werd een document uit 709 overgeschreven dat opgemaakt zou zijn in Tilburg (actum publice Tilliburgis). Het huidige Tilburg stond toen bekend als West-Tilburg, terwijl Oost-Tilburg overvleugeld werd door het in 1212 er vlak naast gestichte Oisterwijk. De gehele heerlijkheid, die nog meer plaatsen omvatte, staat wel bekend als Groot-Tilburg. In 1387 werd Tilburg van Oisterwijk gescheiden en ging, samen met Goirle, de heerlijkheid Tilburg en Goirle vormen. Deze maakte deel uit van het Kwartier van Oisterwijk van de Meierij van ‘s-Hertogenbosch.

In de 15e eeuw liet Jan van Haestrecht, een van de heren van Tilburg, het Kasteel van Tilburg bouwen, dat in 1858 moest wijken voor een fabriek. Het is nog steeds terug te vinden in het wapen en het logo van de stad. De bestuurlijke eenheid Tilburg is ontstaan uit een aantal buurtschappen, zogenaamde herdgangen, die met elkaar in verbinding stonden. De oude dorpskernen zijn nog steeds terug te vinden in de namen van verschillende oude wijken.

Op basis van de al aanwezige schapenteelt groeide Tilburg omstreeks 1600 uit tot de belangrijkste wolstad van Brabant en overvleugelde het midden 18e eeuw de bijna compleet weggevallen Hollandse textielindustrie. Op 18 april 1809 verkreeg Tilburg van Lodewijk Napoleon Bonaparte, toenmalig vorst van het Koninkrijk Holland, stadsrechten. Dit geschiedde tijdens een inspectiereis die de koning van 13 april tot 17 mei 1809 in de departementen Brabant en Zeeland maakte. Tijdens deze reis kwamen tal van problemen van Tilburg en Brabant aan de orde. Voorbeelden zijn de infrastructuur, gezondheidszorg, teruggave van de kerken en de weekmarkten. De stad telde toen 9000 inwoners.

In de jaren daarna kwamen belangrijke verbindingswegen tot stand, zoals de steenweg van Breda via Tilburg naar ‘s-Hertogenbosch in 1826 en de spoorlijn naar Breda in 1863. Het Wilhelminakanaal, dat Tilburg een haven bezorgde, kwam in 1916 in gebruik maar werd pas in 1923 voltooid. De Piushaven werd in 1921 gegraven.

1656-Post

Tilburg in 1865

Koning Willem II verbleef graag in Tilburg. Over de plaats merkte hij eens op: “Hier adem ik frank en vrij.” In zijn opdracht werd in 1847 een paleis gebouwd dat diende tot buitenverblijf. Het ligt tegenwoordig in het centrum van de stad. De koning heeft er echter zelf nooit in kunnen verblijven omdat hij stierf voor het voltooid was. Het paleis werd door de koninklijke familie overgedragen aan de gemeente, op voorwaarde dat er een Hogere Burger School (HBS) in gevestigd zou worden. Deze “Rijks HBS Koning Willem II” bestaat nog steeds als Koning Willem II College, echter in een ander gebouw. De bekendste leerling van deze HBS is Vincent van Gogh, die de school bezocht in de periode 1866-1868. Het paleis maakt tegenwoordig deel uit van het gemeentehuis en is bekend onder de naam: Paleis-Raadhuis.

Drunen

Drunen

Geschiedenis

Drunen is een plaats in de gemeente Heusden (Noord-Brabant) en maakt deel uit van een regio die de Langstraat wordt genoemd en van oudsher bekendstaat om zijn leer- en schoenenindustrie. Op 1 januari 1997 zijn de gemeenten Drunen, Vlijmen en Heusden opgegaan in de fusiegemeente Heusden.

Drunen was vanaf 1813 een zelfstandige gemeente, die behalve Drunen het gehucht Giersbergen omvatte en verder de bouwhoeven Fellenoord, Klinkaert en het inmiddels afgebroken Pestert. In 1935 werd, na de opheffing van de zelfstandige gemeente Elshout & Oud-Heusden, het kerkdorp Elshout toegevoegd. Aan de noordrand van de huidige bebouwing was het voormalig Station Drunen-Heusden gelegen, aan de westzijde van spoorwegovergang en buurtschap de Wolfshoek.

Herberg de HOOP

Na Tilburg, ging de route over Heusden en Drunen

Vóór 1231 had de familie Altena Drunen in leen van de graaf van Holland. Op 9 september 1231 werd het overgedragen aan de hertog van Brabant, waardoor het bestuurlijk binnen het kwartier van Oisterwijk kwam. In 1376 werd de heerlijkheid verpand aan Paul van Haastrecht. De heren verbleven op het Kasteel d’Oultremont. Eind 14e eeuw kreeg Drunen een schepenbank die het hoge, middelbare en lagere recht omvatte.

Zicht op Gorkum

Geschiedenis

Eerste bewoning

Men neemt aan dat Gorinchem is ontstaan doordat vissers en boeren rond het jaar 1000 een nederzetting stichtten op wat hoger gelegen land nabij een monding van de Linge in de Merwede. Gorinchem (“Gorinks Heem”, d.w.z. de woonplaats van de Goringa, de mensen van Goro (persoonsnaam)wordt het eerst genoemd in een document uit 1224 waarin Floris IV de Gorcumers de tolvrijdom in het gehele graafschap Holland bevestigt.

Vestingstad[bewerken]
In 1273 kocht Jan II van Arkel de havenplaats Gorinchem van de graaf van Bentheim.
Aan het eind van de 13e eeuw werden rond de nederzetting wallen opgeworpen die versterkt waren met palissaden, dit in een poging zich te beschermen tegen de overheersing van de buurstaten Holland en Gelre. Ook werden de eerste openbaren gebouwen gesticht, zoals de Heilige-Geestkapel, het Gasthuis en de Kanselarijkapel[3].

Halverwege de 14e eeuw werden de wallen verder versterkt met stenen muren waar 7 poorten in zaten en 23 torens waardoor een echte stadswal ontstond. Otto van Arkel verleende Gorinchem op 11 november 1382 stadsrechten. Bij een grote stadsbrand gingen in 1388 vijftienhonderd huizen, bijna de hele stad, in vlammen op (stadsbrand van Gorinchem).[4] Gorinchem werd in 1417 definitief door de graven van Holland ingelijfd. Door de aansluiting bij Holland bloeide de handel op en Gorinchem groeide uit tot de achtste stad van Holland.

Aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog werd Gorinchem uit Spaanse handen bevrijd op 26 juni 1572 toen het werd ingenomen door de Watergeuzen en Willem van Oranje. In diezelfde periode ging de hervorming Gorinchem niet zonder slag of stoot voorbij. In 1566 werd de eerste protestantse kerkdienst gehouden. Zes jaar later, op 9 juli 1572, namen de calvinistische Watergeuzen 19 rooms-katholieke priesters en broeders gevangen en voerden hen weg naar Den Briel (Brielle) waar zij in een turfschuur buiten de stadskern werden opgehangen. Deze geestelijken werden bekend als de martelaren van Gorcum. In het Gorcums Museum hangt een schilderij ter nagedachtenis aan deze gebeurtenis.

Aan het eind van de 16e eeuw waren de stadsmuren zo verzwakt dat zij werden vervangen door een nieuwe vestingwal met elf bastions. De nieuwe wal werd in 1609 afgerond en lag een stuk verder uit het centrum waardoor de stad tweemaal zo groot werd. Deze wal is nog bijna volledig intact. De vestingwal had vier stadspoorten: ten noorden de Arkelpoort, ten oosten de Dalempoort, ten zuiden de Waterpoort (waar men met de pont naar Woudrichem kan) en ten westen de Kanselpoort. Van de vier stadspoorten is alleen de Dalempoort nog over. De andere drie zijn in de 19e eeuw afgebroken om het toegenomen verkeer doorgang te verlenen. Een gedeelte van de Waterpoort bleef bewaard en is opgebouwd in de tuin van het Rijksmuseum Amsterdam. In 1673 werd Gorinchem opgenomen in de (oude) Hollandse Waterlinie.

Na een bloeiperiode in de Gouden Eeuw kwam in de 18e eeuw de teruggang. Aan het eind van de Franse overheersing werd de stad ook nog zwaar beschadigd door beschietingen toen de terugtrekkende Franse troepen zich in de vesting verschansten en de stad zich pas overgaf na drie maanden belegering.Dat was het zogenaamde Beleg van Gorinchem in het jaar 1813-1814. De Franse generaal Rampon, commandant van Gorcum, had daarvoor, ter verbetering van het schootsveld, alle houtgewas en bouwwerken zoals schuurtjes, molens en theekoepels laten verbranden of slopen tot een afstand van 450 meter van de vesting. Vervolgens werd het land onder water gezet en gaten in de toegangswegen gemaakt. Over de bastions werden honderden vuurmonden verdeeld. In de eerste weken van december werd de stad geleidelijk aan alle kanten omsingeld door de Russen en de Pruisen onder generaal Zielinsky. Maandenlang doorstond de ingesloten stad een reeks zware bombardementen. Op 4 februari 1814 werd de gehavende vesting overgegeven aan de belegeraars. Vanaf 1815 ging de vesting Gorinchem deel uitmaken van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Anders dan de oude waterlinie was dit geen linie van het gewest Holland, maar een belangrijke verdedigingslinie van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Het tracé van de nieuwe linie had zich bij Gorinchem al eerder ontwikkeld. De vestingwerken van de stad zijn tot in de twintigste eeuw in gebruik gebleven of aan de eisen van de tijd aangepast. In de 19e eeuw krabbelde Gorinchem weer uit het dal door de opkomst van de industrie. De ontwikkeling van de stoommachine gaf de scheepvaart en het treinverkeer een impuls. De bereikbaarheid van de stad werd verbeterd door de aanleg van kanalen en een spoorweg. De rol van de vestingwerken was begin 20e eeuw uitgespeeld.

De Doelen in Gorkum

Oorspronkelijke postwisselplek van Gorkum

Schoonhoven rond 1700

Geschiedenis

Sconhouen

De plaats Schoonhoven is ontstaan langs de rivier de Zevender, waarvan de loop nog herkenbaar is in de Lange Weistraat. Er bevond zich een kasteel ter hoogte van het huidige Springerpark.

Schoonhoven werd in 1247 voor het eerst genoemd als Sconhouen. Het speelde een rol in de strijd tussen Vlaanderen en Holland aan het begin van de 14e eeuw, omdat de slotvoogd Nicolaas van Cats de Vlaamse kant had gekozen. Willem III van Holland en Witte van Haemstede sloegen in juli 1304 het beleg van Schoonhoven, en verkregen door een list de overgave van de stad. In 1375 en in juli 1518 vonden grote stadsbranden plaats.In 1575 was het Beleg van Schoonhoven (1575) door Gilles de Berlaymont in dienst van Hertog van Alva, die echter twee jaar later heel Holland gewonnen gaf.

Al in de 17de eeuw waren er bekende zilversmeden. Schoonhoven heeft een internationale Zilverschool. De stad staat dan ook bekend als de Zilverstad.

Tot 1942 was Schoonhoven het eindpunt van de spoorlijn Gouda-Schoonhoven. Het oorspronkelijke stationsgebouw staat er nog steeds. Het stationsgebied is nu een busstation.

Tot en met 31 december 2014 was Schoonhoven onderdeel van de gemeente Schoonhoven. Op 1 januari 2015 is Schoonhoven gefuseerd met de gemeenten Nederlek, Ouderkerk, Vlist en Bergambacht tot de nieuwe gemeente Krimpenerwaard.

Huidige stadspoort van Schoonhoven

Van Gorkum, overvaren bij Schoonhoven en door reizen naar Gouda

 

Gouda

Geschiedenis

Kaart van Gouda in 1652 door Blaeu

Rond het jaar 1000 was het gebied waar nu Gouda ligt drassig en bedekt met een moerasbos, met daarin kleine riviertjes, zoals de Gouwe. In de 11e en 12e eeuw begon men met het ontginnen van veen ten oosten en westen van de stad en langs de oevers van de Gouwe. In 1143 werd de naam Gouda voor het eerst vermeld in een oorkonde van de graaf van Holland.

In de 13e eeuw werd het riviertje de Gouwe door een kanaal verbonden met de Oude Rijn en de monding in de Hollandse IJssel werd uitgebreid tot een haven. Aan de rand van de stad verrees in de 14e eeuw het kasteel van Gouda, dat de haven moest beschermen. Door deze ontwikkelingen ontstond een vaarroute, die werd gebruikt voor handel tussen Vlaanderen en Frankrijk met Holland en het Oostzeegebied. In 1272 verleende Graaf Floris V stadsrechten aan Gouda, dat inmiddels een belangrijke plaats geworden was.

In 1361 en 1438 richtten stadsbranden grote schade aan in de stad. Zo zouden bij de stadsbrand van 1438 slechts vier huizen gespaard zijn gebleven.Na de verovering van Gouda door de Geuzen op 21 juni 1572 werd het kasteel van Gouda in 1577 gesloopt, om het zo niet in handen te laten vallen van de Spanjaarden bij een eventuele herovering. Het is echter maar de vraag of dit de daadwerkelijke reden van de afbraak was, of dat de Goudse bevolking de oorlog aangreep om zich van het kasteel en haar eigenaar te verlossen. De definitieve afbraak van het kasteel werd pas in 1808 voltooid, toen de Chartertoren werd gesloopt. Nog voordat het kasteel volledig was gesloopt, verrees ter hoogte van de vroegere binnenplaats op de fundering van het kasteel een molen. Nadat deze molen in 1831 was afgebrand, werd deze een jaar later vervangen door de molen ’t Slot, die nog altijd overeind staat.

In het laatste kwart van de 16e eeuw had Gouda ernstige economische problemen. In de eerste helft van de 17e eeuw krabbelde de stad weer op en tussen 1665 en 1672 kende de stad zelfs een tijd van grote vooruitgang en bloei. Toen in het rampjaar 1672 echter de Hollandse Oorlog uitbrak kende de stad opnieuw een economische terugval. Hoewel de economie na 1700 nog eenmaal opveerde, zou de terugval uiteindelijk tot ver in de 19e eeuw duren. In 1673 werd Gouda voor de vierde en ergste maal getroffen door de pest. De epidemie kostte 2.995 mensen het leven, ongeveer 20% van de bevolking. Bovendien kreeg Gouda te maken met opstandige boeren uit de omgeving, die in juni 1672 het stadhuis 24 uur lang bezetten.

Omstreeks 1350 worden de stadssingels gegraven, vanaf dat moment is de begrenzing van de binnenstad definitief vastgelegd. De oude binnenstad bevindt zich binnen de Fluwelensingel, Blekerssingel Kattensingel, Turfsingel en Hollandse IJssel. De bijbehorende verdedigingswerken worden daarna geleidelijk aangelegd en uitgebreid. Aan het einde van de 15e eeuw is de gehele binnenstad ommuurd en voorzien van poorten en torens. Het kasteel maakt aan de zuidoostelijke zijde van de stad onderdeel uit van deze verdedigingsring om de stad. In de 19e eeuw worden de poorten en muren geslecht, omdat zij hun oorspronkelijke verdedigingsfunctie hebben verloren.

In 1365 koopt het stadsbestuur van Gouda het marktveld van de heren Van der Goude om daar een stadhuis te bouwen. Toch zou het nog tot 1448 duren voordat daadwerkelijk met de bouw wordt begonnen. Volgens de stadshistoricus Ignatius Walvis is de gebrekkige financiële positie van de stad de oorzaak van het voortdurende uitstel. Het nieuwe stadhuis dient als vervanging van het oude, dat volgens Walvis aan de Gouwe (op de plaats van de latere brouwerij de Zwaan) heeft gestaan. Anderen situeren echter de voorloper van het huidige stadhuis op de plaats van het vroeger politiebureau op de Markt.

Nadat diverse voorlopers van de Sint-Janskerk ten prooi aan de vlammen waren gevallen, wordt in 1552 de huidige kerk gebouwd naar een ontwerp van Cornelis Frederickszoon van der Goude.

In de 14e eeuw ontstaan de eerste ambachtsgilden in Gouda. De ambachtsgilden zorgen voor de bescherming van de economische positie van de Goudse handwerkslieden. Tevens zorgen de gilden voor de begrafenissen van hun leden en ondersteunen ze de weduwen en wezen en de zieke en oude gildeleden. Voor de hervorming bezitten de meeste gilden een eigen altaar in de Sint- Janskerk. De gilden reguleren tot hun liquidatie in 1815 het economisch leven in Gouda.

 

Grandcafe-Hotel de Zalm

Footertekst