
Pierre Rip
19-10-1770
Grietje Kraan, huisvrouw van Jacobus van Breda te Aarlanderveen aan de Lage Zijde
van Rijn, machtigt Jacob Hoppach, eerste kommies van ‘s-lands Posterij te Alphen, tot
lening van 2.000 gulden van Willem Kool, schoolmeester te Alphen. Gesteld onderpand: een huis, erf, berg en schuur in de Kortsteekterpolder met 5 morgen land.
1771: In 1771 werd het bouwvallige pand (in 1761 aangekocht) afgebroken en op dezelfde plaats verrees in 1774 een posthuis, met stallen. De nabij gelegen brug over het Omleidingskanaal kreeg in de loop van de tijd de naam “Postburg”, een naam die nu nog steeds als zodanig geldt, In 1819 werd het pand verkocht aan notaris J.J. Ooykaas. Deze toverde het posthuis om tot een buitenhuis en gaf het de naam “Ons Genoegen”. Later werd het perceel afgebroken en verrees er een fabriek die jam en vruchtensappen maakte. Maar tussen 1774 en 1819 gebeurde er nog wel het een en ander, want de Franse bezetter had hele andere plannen met de locatie.
Tijdens de Franse bezetting was het posthuis geconfisqueerd door de genoemde bezetters en werd het enige tijd gebruikt als kazerne en fourage magazijn voor de in Alphen gelegerde Kozakken. Gedurende deze tijd werden de posterijactiviteiten uitgevoerd in een naastgelegen pand, zijnde een kleine boekwinkel van Coenraad Alexander Kluit. In 1799 besloot de toenmalige volksvertegenwoordiging, dat de Posterijen voortaan “nationaal” zouden zijn. Het waren opnieuw de postale inkomsten, waar het in eerste instantie om ging. En dit maal ten behoeve van de nationale kas.
De eerste Nederlandse Postwet trad in 1807 in werking en regelde in hoofdzaak kwesties als tarieven en postrecht (postmonopolie). Voor het eerst werd voor het gehele land een algemeen geldend port vastgesteld. Dit bleef bepaald naar afstand en gewicht.Nieuw waren de verlaagde tarieven voor drukwerken, kranten, monsters en geldzendingen. Wel beschouwd een prille, voorzichtige doorbraak in de richting van een maatschappelijke functie van de Posterijen.
In 1823 verliet de posterijen de kleine boekwinkel en betrok een groter pand iets verderop in de Dorpsstraat, naast de Hervormde Kerk. Hier verbleef men tot 1871, in verband met de toenemende drukte werd besloten tot een verhuizing. Enige panden verderop in dezelfde Dorpsstraat gat men in een nog groter pand de nering voortzetten. Hier werd naast de post tevens een telegraafkantoor gevestigd.
Per 10 mei 1905 was de officiële naam van de gemeente ‘Alfen’ veranderd in Álphen’.
In 1918 worden de gemeentes Alphen, Oudshoorn en Aarlanderveen samengevoegd tot één
gemeente en gaan vanaf dat moment verder onder de naam ‘Alphen aan den Rijn’.
Bron:
N. Nieumeijer
1774: Tussen 1774 en 1819 gebeurde er nog wel het een en ander, want de Franse bezetter had hele andere plannen met de locatie.
Tijdens de Franse bezetting was het posthuis geconfisqueerd door de genoemde bezetters en werd het enige tijd gebruikt als kazerne en fourage magazijn voor de in Alphen gelegerde Kozakken. Gedurende deze tijd werden de posterijactiviteiten uitgevoerd in een naastgelegen pand, zijnde een kleine boekwinkel van Coenraad Alexander Kluit. In 1799 besloot de toenmalige volksvertegenwoordiging, dat de Posterijen voortaan “nationaal” zouden zijn. Het waren opnieuw de postale inkomsten, waar het in eerste instantie om ging. En dit maal ten behoeve van de nationale kas.
De eerste Nederlandse Postwet trad in 1807 in werking en regelde in hoofdzaak kwesties als tarieven en postrecht (postmonopolie). Voor het eerst werd voor het gehele land een algemeen geldend port vastgesteld. Dit bleef bepaald naar afstand en gewicht.Nieuw waren de verlaagde tarieven voor drukwerken, kranten, monsters en geldzendingen. Wel beschouwd een prille, voorzichtige doorbraak in de richting van een maatschappelijke functie van de Posterijen.
In 1823 verliet de posterijen de kleine boekwinkel en betrok een groter pand iets verderop in de Dorpsstraat, naast de Hervormde Kerk. Hier verbleef men tot 1871, in verband met de toenemende drukte werd besloten tot een verhuizing. Enige panden verderop in dezelfde Dorpsstraat gat men in een nog groter pand de nering voortzetten. Hier werd naast de post tevens een telegraafkantoor gevestigd.
Per 10 mei 1905 was de officiële naam van de gemeente ‘Alfen’ veranderd in Álphen’.
In 1918 worden de gemeentes Alphen, Oudshoorn en Aarlanderveen samengevoegd tot één
gemeente en gaan vanaf dat moment verder onder de naam ‘Alphen aan den Rijn’.
Bron:
N. Nieumeijer
1775:
De verwisseling in het posthuis te Alfen geschiedde door een commies, later bijgestaan door een assistent, die hier door de organiserende post-sociëteit werden aangesteld. Deze haalden alle brievenzakken leeg, sorteerden de post op hun nieuwe bestemmingen en deden het weer in de zakken der postiljons, zodat dezen binnen één tot anderhalf uur weer konden afreizen. Een en ander was natuurlijk wel afhankelijk van de tijdige aankomst van alle postiljons. Een omzet van 200 zakken post per nacht was in die tijd een heel normaal verschijnsel, zodat er nogal wat werk moest worden verzet. Hier is in die tijd ook de gewoonte ontstaan, om ook wanneer voor een bepaalde plaats geen post was, toch een postzak mee te zenden, zodat er geen zak kon zoekraken. Dat er aan het zoekraken van post veel aandacht werd besteed lezen we in een aardig rapport van 26 oktober 1775, waarin de commies-generaal Le Jeune schrijft:
“Present in den nacht bij het verwisselkantoor te Alphen. De postillons waren alle nugteren en bequaam. En de verwisselingen met allen spoed en accuratesse geschied zijnde, zijn dezelve alle in dezelvde omstandigheid weeder afgereden na hunne respective destinatien.
Even over 2 uuren na middernacht. De postillon verloor van zijn paard zijn groote rommel off brievenzak, even aan geene kant van Goudsche Sluijs. Aan Alphen verzocht te laten vissen langs de slootkanten met haaken. Aan de boeren langs de wegh kennis laaten geeven van er ook na te willen vissen met belofte van een premie voor de geene die gemelde zack te regt zoude brengen. Tevergeefs. Daarna laten omroepen van Alphen tot in Boskoop zijnde het traject. Als premie was gesteld 2 ducaten.
De betreffende zak was den 28 oktober terechtgekomen. Deze zak was reeds eerder gevonden door een schuitenjager en had deze aangetroffen op den gemeenen wegh voor zijn woning, staande eeven beneede de sluijs.
Laaten Examineeren, wel gezeegeld en in orde geslooten. Gemelde jaager de gestelde premie betaald. De zack per expresse geexpediteert”.
Een oud-Zesgehuchtenaar vertelde dat zij in Leende Mie Biemans werd genoemd. Die naam is verklaarbaar. De grootmoeder van Mie, een zekere Johanna Maria Verbeek, was heel vroeg weduwe geworden van Christiaan van den Broek. Op 41-jarige leeftijd hertrouwde zij met de 61jarige weduwnaar Johannes Biemans. De vader van Mie werd bij de familie Biemans opgevoed. Op Boschhoven woonden diverse families Van den Broek. Het was zodoende gemakkelijker om deze familie Van den Broek maar Biemans te noemen. Vader Van den Broek overleed toen Mie twintig jaar oud was. Mina Bitters bleef met vier minderjarige kinderen zitten.
Mie was 32 jaar oud toen zij met de zeven jaar jongere Jef Peels huwde. Getuigen bij het huwelijk waren haar broer Peter Johannes van den Broek en Adrianus Andreas Deelen, de burgemeester van Heeze, een kleinzoon van Jan Godefridus Deelen, die omstreeks 1800 in de hut woonde.
Wanneer Mie exact naar de Aalsterhut is verhuisd, is niet bekend. Zij heeft zich in Leende niet laten uitschrijven. Laten we aannemen dat zij in 1889 in de hut is komen wonen. Een broer van haar, Johannes Henricus, woonde als vrijgezel in Aalst, waar hij in 1937 is overleden.
Het gezin Peels
Het gezin van Jef en Mie Peels werd gezegend met vijf kinderen, waarvan er drie in leven bleven, te weten Jan, Mina en Fried.
Johannes (Jan) Peels werd te Zesgehuchten geboren op 30 januari 1890.
Hij was een molenaarsknecht in Straturn. In St. Huibrechtslille kocht hij een watermolen. Hij huwde met Anna Cuppens, bij wie hij drie kinderen had. In 1963 overleed Jan in St. Huibrechtslille.
De oudste dochter was Wilhelmina Margrieta (Mina), genoemd naar haar beide grootmoeders. Zij is te Zesgehuchten geboren op 31 juli 1891 en overleed ongehuwd te Aalst op 2 februari 1956. Margeritha Peels werd te Zesgehuchten op 13 november 1892 geboren, maar zij overleed binnen een jaar, op 25 augustus 1893.
Godefridus (Fried) Peels, die op 2 maart 1894 het levenslicht zag, bleef jaren bij zijn zuster Mina wonen. Op late leeftijd trouwde hij met Margaretha Nijhoff. Hij woonde te Aalst, maar overleed te Eindhoven op 19 januari 1966 en werd te Aalst op het R.K. kerkhof begraven. Na Fried volgde nog een broertje. Op 28 mei 1895 werd Hendricus te Zesgehuchten geboren, maar hetzelfde jaar, op 12 oktober, moesten Jef en Mie dit laatste kind weer afstaan.
Volgens de bezoekers van de hut, vooral de stropers, die bijna dag en nacht daar waren en die de kinderen zeer goed gekend hebben, waren de drie kinderen van Jef en Mie mensenschuw. Kwam er bezoek, dan schoten zij als ratten weg en keken door de kieren in de deur of de gaten in de muur wie de bezoekers waren. Mie was zeker niet mensenschuw. Zij was zeer gastvrij voor haar klanten. Ook de kinderen uit Aalst en Zesgehuchten, die ’s zondags met hun ouders bij de hut kwamen, verkocht zij graag een kwatta. Mie was bij de jeugd zeer geliefd, maar ze werd ook gepest. Later, toen Mie verlamd was, gingen de kinderen haar karretje wegduwen en haar vervelen.
Jef had niet zoveel met de klanten van Mie te maken. Als ze van zijn kersen en noten afbleven, vond hij het allang goed. In de herberg kwam hij niet veel, want Jef en Mie konden samen niet door een deur.
Als Jef en Mie ruzie hadden – en dat gebeurde om de haverklap – dan sloeg Jef alle ramen aan diggelen, beukte op de weinige meubelen en deuren, voor zover die nog heel waren.
Jef stond in de wijde omgeving bekend om zijn gevloek en getier. De onderlinge verhouding tussen Jan en zijn zuster Mina was ook niet al te best. In een ruzie had Jan een stukje van de vinger bij Mina afgebeten. Mina kon hem daarom wel vermoorden. Ze vroeg zelfs openlijk aan de stropers om haar hierbij te helpen. Maar die kans kreeg Mina niet, want Jan was in die tijd al uit huis en bezocht de hut slechts eenmaal per jaar. Bij een van ie gelegenheden, toen Mina bezig was met een eind hout de aardappelen in een ijzeren pot fijn te stampen, zag zij Jan aankomen. Met haar houten aardappelstamper rende ze naar Jan en sloeg er op los. Jan moest zich in de herberg in veiligheid stellen.
Bron:
www.mie-pils.nl
1794: Kaart van Geldrop, Heeze, Leende en de Zes Gehuchten.
Beknopte postgeschiedenis van Tilburg vóór 1795
Onder de titel “Historische Sprokkelingen” wordt in 1932 in de Nieuwe Tilburgsche Courant (BNTC) door Gerard van Leyborgh een schets gegeven van de geschiedenis van het postwezen in het algemeen en van Tilburg in het bijzonder. Het nu volgende is gebaseerd op deze artikelenserie uit 1932.
Uit de archieven van verschillende gemeenten blijkt dat reeds vroeg ook in Nederland voor het postwezen, weliswaar ongeregelde, uitgaven werden gedaan. Van staatsinmenging was nog weinig te bespeuren; het waren de gemeentebesturen en de heerlijkheden die het ambt van postmeester vergaven en daaruit aanzienlijke voordelen behaalden.
In Brabant is nooit sprake geweest van enig dominerend kantoor of centraal gezag op postgebied. De verschillende plaatsen van enige betekenis sloten op eigen hand contracten. Steden zoals Breda en ‘s-Hertogenbosch maakten deel uit van de Postsociëteit, een vereniging van steden die vóór het ontstaan van de Statenpost in een onderling verband voorzag.
van Leyborgh citeert vervolgens van Overvoorde (mr.dr.J.C. van Overvoorde, ‘Geschiedenis van het postwezen in Nederland vóór 1795’, Leiden, 1902). Volgens Overvoorde dateert een samenwerken van alle Hollandsche steden voor het onderhouden van een geregeld verkeer met Brabant eerst van het jaar 1722, maar reeds 80 jaar daarvoor werd door samengaan van enkele postmeesters een geregelde verbinding geschapen. Overvoorde heeft voor zijn publicatie de archieven in Brabant omtrent het postwezen nagesnuffeld. “Daar het Tilburgsche archief in dien tijd nog zeer slecht geordend was kon hij hier niets uitvoeren. Gelukkig is hier sindsdien veel ten goede veranderd. ” (G.van Leyborg, NTC, 27 october 1932)
In 1799 besloot de toenmalige volksvertegenwoordiging, dat de Posterijen voortaan “nationaal” zouden zijn. Het waren opnieuw de postale inkomsten, waar het in eerste instantie om ging. En dit maal ten behoeve van de nationale kas.
De eerste Nederlandse Postwet trad in 1807 in werking en regelde in hoofdzaak kwesties als tarieven en postrecht (postmonopolie). Voor het eerst werd voor het gehele land een algemeen geldend port vastgesteld. Dit bleef bepaald naar afstand en gewicht.Nieuw waren de verlaagde tarieven voor drukwerken, kranten, monsters en geldzendingen. Wel beschouwd een prille, voorzichtige doorbraak in de richting van een maatschappelijke functie van de Posterijen.
In 1823 verliet de posterijen de kleine boekwinkel en betrok een groter pand iets verderop in de Dorpsstraat, naast de Hervormde Kerk. Hier verbleef men tot 1871, in verband met de toenemende drukte werd besloten tot een verhuizing. Enige panden verderop in dezelfde Dorpsstraat gat men in een nog groter pand de nering voortzetten. Hier werd naast de post tevens een telegraafkantoor gevestigd.
Per 10 mei 1905 was de officiële naam van de gemeente ‘Alfen’ veranderd in Álphen’.
In 1918 worden de gemeentes Alphen, Oudshoorn en Aarlanderveen samengevoegd tot één
gemeente en gaan vanaf dat moment verder onder de naam ‘Alphen aan den Rijn’.
Bron:
N. Nieumeijer
1615:
De Rijkspost der Habsburgers, vanaf 1615 als leen in het bezit van de familie Taxis (later Thurn und Taxis), oefende in de zeventiende en achttiende eeuw veel invloed uit op de posterijen in Limburg. Dit was reden genoeg voor J. Ickenroth om te Regensburg het archief van Thurn und Taxis te bestuderen en van zijn bevindingen daar en aanvullend archief- en literatuuronderzoek in zijn boek verslag te doen. Het is een met transcripties en afbeeldingen van postgerelateerde stukken verrijkt werk geworden, voorzien van kaartjes, een archieflijst, een literatuurlijst, een notenapparaat, een woordenlijst en persoons- en plaatsnamenregisters. In het voorwoord schrijft Ickenroth: ‘Het boek is niet in eerste instantie bedoeld als leesboek, maar eerder als bron van informatie voor degenen die poststukken verzamelen of in het algemeen in posthistorie geïnteresseerd zijn’. Toch laten de eerste zes hoofdstukken zich wegens hun chronologische ordening wel als geschiedverhaal lezen. Als men anno 1637 in het Spaanse Roermond met een revolutionaire uitbreiding van het stadsbodesysteem begint, komt postmeester Dulcken bij de inrichting van de lijnen naar Brussel en Keulen in aanraking met de Rijkspost van Thurn und Taxis. Hij gaat voor hen werken in het dan te Roermond opgerichte Generaal Rijksgrenskantoor. De bedoeling is een entrepôt te organiseren voor uitwisseling van brieven uit Italië en Zuid-Duitsland op Holland. Dulcken en zijn schoonzoon weten door het afsluiten van vele internationale postverdragen, Roermond tot een belangrijk kantoor te maken in het Rijkspostsysteem, dat eind zeventiende eeuw ondermeer het postverkeer in de Spaanse Nederlanden, Zuid-Duitsland en het transitoverkeer tussen Noord- en Zuid-Europa beheerst, maar tevens vaak de verbindingen tussen de steden onderling heeft veroverd op de stedelijke boden. In de achttiende eeuw komt het kantoor te Roermond in moeilijkheden door het uitbreken van de Spaanse Successie-oorlog, een onbekwame postmeester en achteruitgang van de stad. Het Rijksgrenskantoor wordt uiteindelijk te Maaseik gevestigd. De invloed van de Rijkspost in Limburg blijft overigens tot aan de Franse tijd onverminderd groot. Met hoofdstuk 6, over de Rijkspost in het Staatse Venlo, sluit het chronologische gedeelte van het boek af. Dan volgen vier hoofdstukken, handelende over en getiteld: ‘Het taxeren van brieven’, ‘Bijzonder brievenvervoer’, ‘Het personeel’ en ‘De Midden- en Noordlimburgse kantoren’. De Rijkspost in Limburg, behalve als bron van informatie, ook bedoeld om in een leemte te voorzien, verschaft de lezer heel wat feitelijkheden. Natuurlijk vindt men er beschrijvingen van postale tekens, en wie wil weten wat er in de zeventiende eeuw in Roermond met de post aan de hand was, krijgt daarvan een duidelijk beeld. Ook wie zich afvraagt welke conflicten er speelden met bijvoorbeeld Keulen, de Amsterdamse kooplieden of de Staatspost, of hoe lang de boden over de trajecten mochten doen, of hoe duur het touw was dat te Stevensweert over de wal hing en waaraan de koerier ’s nachts zijn brieven kon bevestigen, die vindt hier een antwoord. Soms laat het boek echter wat aan duidelijkheid te wensen over. Dit kan aan de formulering en het teveel aan opsomming van de steeds nieuwe contracten en regelingen in het chronologische gedeelte liggen: in die zin is het inderdaad geen leesboek. Ook mis ik uitleg en verwijzing. De woordenlijst mocht langer zijn en men heeft de informatie uit hoofdstuk 7, bijvoorbeeld over verschotten en affrankeringen, bepaald eerder nodig, om de financiële kanten van conflicten en verdragen te begrijpen. Een verwijzing daarnaar of vermelding van de paragrafen in de inhoudsopgave zou handig zijn geweest. De behandeling van de financiële aspecten van de Rijkspost is tevens wat mager: ik ben benieuwd welke geldelijke belangen er bijvoorbeeld met het kantoor te Roermond en de postlijnen op Amsterdam gemoeid waren. De berekeningen daarvan door tijdgenoten zijn jammer genoeg niet verder geëvalueerd. 88 Recensies Alles overziende, meen ik, dat Ickenroth interessant materiaal heeft opgcdolven uil de archieven van Thum und Taxis en met iets meer zorg voor de lezer helemaal in zijn opzet zou zijn geslaagd. Nu is deze bron van informatie niet altijd even toegankelijk, maar wie erin zoekt, zal vinden en bovendien: sommige post- en archiefstukken zijn werkelijk fraai.
Bron:
J. Ickenroth, De Rijkspost in Limburg (Posthistorische Studies XVII; Amstelveen: Nederlandse Vereniging van poststukken- en poststempelverzamelaars).