1706:  Schout, Schepenen en Burgemeesteren van *s Gravenhage presenteerden na het overlijden van prins Willem III een vertoog aan de Staten van Holland en West-Friesland.
Hoewel het vertoog zelf geen datum draagt werd dit stuk blijkens een apostille (Met een apostille of legalisatie verklaart een rechtbank dat het vertaalde document rechtsgeldig is) van Simon van Beaumont van 13 Maart 1705 in handen gesteld van den President en de Raden van den Hove om de Groot Mogenden daarop te dienen van bericht, terwijl volgens eene tweede aanteekening de President van den Hove het request aan den Heer President van de Staten op 10 April 1705 heeft overgegeven.
In dit stuk zegt de Vroedschap, dat zij wel respect heeft getoond voor Z. M.’s verzoek om bij het overlijden van Simon de Briene en zijne huisvrouw het postmeesterschap
in kwestie op te dragen aan Willem Karel van Huls doch dat zij niet heeft kunnen nalaten den aard van de verlangde beschikking nader te beschouwen.
Deze zou immers in strijd komen met de formeele resolutie van 23 Januari 1697 op het verleenen van alle acten van survivance, in aansluiting met de decisie der Staten van 11 April 1663.
De belofte in 1701 door haar aan Van Huls gedaan, was slechts het gevolg van het sterke aandringen van Z. M. waarvoor de Vroedschap moest zwichten.
Daar gedurende het leven van Willem III geen der bedoelde bedienden kwam te overlijden, is de voorz. resolutie van den Magistraat ook niet tot eene effectieve collatie bekeerd.
Reeds in Februari 1703, nog vóór dat Maria Germain de vrouw van De Brienne overleden was, en deze posterij dus ten deele vacant zou zijn geworden, is de Magistraat bij nadere resumptie terug gekomen op hare decisie van 1701, waartoe zij op „overdringende wijze” was gebracht. Zij besloten toen eenparig de resolutie ten gunste van Van Huls „nulliter, qualijck en te onrecht genomen,” te beschouwen.
Van Huls kwam tegen deze resolutie in verzet, wendde zich in 1705 met een verzoek aan het Hof van Holland, kreeg daarop den 9 Februari 1705 appointement om de regeering van ’s Gravenhage den 14 Maart van het zelfde jaar voor dit Hof te mogen dagvaarden.
De Magistraat beweerde dat Van Huls niet alleen daartoe geen fondament had, maar dat ook de dispositien, den Magistraten over zulke ambten toekomende, het nemen en veranderen van besluiten dienaangaande, het al of niet inachtnemen van survivance, geen voorwerpen van justitie waren, maar bloot zaken van politieken en administratieven aard.
Zij verzochten daarom de Groot Mogenden te willen verklaren dat dit geen zaak van justitie zijnde, de regeering ook daarvoor niet in justitie behoefde te verschijnen.
De zaak schijnt geen verderen voortgang voor het Hof gehad te helpen en in der minne of door dading te zijn geschikt, ten minste Van Huls verklaarde den 2 Augustus 1706, ten genoege te zijn voldaan door de EdelAchtb. Heeren van de resolutie van 31 October 1701.
Uit het resolutieboek van de Wet zien wij, dat den 12 October 1706 een conventie gemaakt is met Willem Carel van Huls tot extinctie van zijn pretentie op de Fransche en de Brabantsche posterij.
Hij zou f 11ooo ontvangen. De eene helft daarvan zou gefourneerd worden door den oud-burgemeester Dedel, daar deze gedisponeerd had over de helft der posterij in quaestie nagelaten door Maria Germain, de huisvrouw van Simon de Brienne.
De andere helft zou als voorschot uit de kist genomen worden, echter onder het speciale beding, dat Van Hulsof zijne erfgenamen deze f 5500 moesten terugbetalen wanneer Van Huls vóór Simon de Brienne kwam te overlijden.
De oud-burgemeester Mr. Samuel van Huls had verklaard zich hiervoor ten behoeve zijns broeders borg te willen stellen en de acte van garantie was reeds den 27 Augustus voor de schepenen Mr. Johan Dedel en Adriaen van Spieringhoeck opgemaakt. Hiermede eindigde eene geschiedenis, die heel wat voeten in de aarde heeft gehad.
Vermoedelijk een zoon van den zoo prinsgezinden postmeester Adolff Borrebagh, die zoo als wij gezien hebben betrokken was bij den aanslag op het leven van Johan de Witt, met name Hendrich Borrebagh, treffen wij in 1712 aan als
postmeester in ‘s-Gravenhage.
In het notarieel archief vonden wij overeenkomsten door hem in dit jaar gesloten wegens het vervoer van de post in verschillende richtingen. En wel met Cuper van Holthuysen, postmeester te ’s Hertogenbosch, met dien te Breda, Jan Tromen en met Mr. Ernest van Beveren, heer van West-IJsselmonde, oud-burgemeester en postmeester van Dordrecht.

Bron:
Die Haghe