Na den vrede van Utrecht kwam op het einde van 1713 de Heer Jozeph Goupy, heer van Verstreek en Quabecq als afgevaardigde der Fransche posterij naar Holland.
Dit verdrag was de hernieuwing der wederzijdsche verbintenissen, vastgesteld en aangegaan bij het eerste verdrag van 1669.
Amsterdam voldeed bij die gelegenheid den achterstand voor de jaren toen het opgehouden had te betalen en ontving daarvan kwijting. Zooals wij gezien hebben konden de overige steden van Zuid-Holland ook tot die overeenkomst toetreden mits eveneens den achterstand betalende.
Rotterdam had eene gunstige uitzondering gemaakt op de overige steden, was eerlijker geweest en had niet opgehouden te betalen. Voor haar ging het oude contract door en zij trad eerst in 1730 tot het nieuwe toe.
Nu hoopten de Fransche postadministrateuren, dat de overige Zuidhollandsche steden het voorbeeld van Rotterdam en van Amsterdam zouden volgen en gingen met ongeëvenaarde lankmoedigheid jarenlang door met het bestellen der voor haar bestemde brieven. Zij rekenden echter mis, geen betaling van den achterstand geschiedde, en daarom zonden zij in den zomer van 1731 een gemachtigde naar den Haag.
Den 2 Juli 1731 gaf André Hercules, kardinaal van Fleury, minister van Staat, groot aalmoezenier der Koningin, grootmeester en superintendant-generaal der posterijen te Fontainebleau volmacht aan Joseph Goupy, Heer van Vertreich en Quabec tot de behandeling dier aangelegenheid in Holland.
Goupy werd gekwalificeerd om met de in functie zijnde postmeesters van den Haag, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden en Middelburg en met de erven hunner voorgangers
vanaf 15 Juli 1691, eene afrekening te bewerkstelligen entevens tot eene regeling met deze te komen, indien de genoemde steden toetraden tot het tractaat van 1714.
Goupy liet zijne uitnoodiging tot liquidatie vergezeld gaan van de bedreiging, dat indien hij geen voldoening op zijn mandaat verkreeg de Fransche post genoodzaakt
zou zijn de brieven uit Holland komende „op te houden, te diverteeren, of buyten addres te houden. De postmeesters der betrokkene steden waren alles behalve tevreden met dit optreden. Inzonderheid lieten de heeren P. van Assendelft, D. P. van Assendelft en J. van Assendelft van het Antwerpsche en Fransche kantoor in den Haag hun protest hooren bij Schout en Burgemeesteren van ’s Gravenhage, wien zij dit schriftelijk den 17 September 1731 overhandigden.

De postmeesters van ’s Gravenhage en de andere betrokken steden hielden verschillende conferenties met Goupy, eene zelfs ten huize en in bijzijn van den Franschen
ambassadeur, den Markies van Fénélon en van een hoog geplaatst lid der regeering.
Overeenstemming werd evenwel niet verkregen.

Verder werd daarin het volgende geval aangehaald:
In 1712 was een geschil gerezen tusschen den Brusselschen postmeester Jauppain en de Haagsche postmeesters Dedel en Assendelft. De laatsten weigerden de Brabant-
sche post te betalen voor de door deze laatste vervoerde brieven.
De Raad van State, in de aangelegenheid betrokken, maakte op het rapport van den Tresorier Hop uit, dat Jauppain gerechtigd was, de brieven voor den Haag achter
te houden, indien de postmeesters dezer stad zich niet aan denzelfden regel onderwierpen als die der andere steden.
Zelfs Amsterdam, dat door het contract van 1669 gebonden was geweest, vond het later zoo onbillijk, dat het zich in het jaar 1692 niet langer daaraan wilde houden. Deze
stad liet zich evenwel in 1714 overhalen tot het sluiten van een nieuw contract, dat in vele opzichten nog nadeeliger conditiën bevatte.
De zaak bleef nog steeds hangende en was in 1739 nog niet beslecht
De Raadpensionaris bracht den 17 Maart 1739 een missive in de Vergadering, geschreven door den ambassadeur Van Hoey, rakende de instantien van de pachters der posterijen in Frankrijk omtrent de oude vordering tegen de postmeesters der Hollandsche steden. De heer Amelot had den ambassadeur over dit punt onderhouden en hem verzocht de postmeesters der betrokken steden te noodzaken mede te gaan met het contract van de stad Amsterdam, indien men wilde vermijden, dat zij ophielden de brieven naar de voornoemde steden te laten afgaan.
De zaak werd commissoriaal gemaakt, doch ik vond geen aanwijzing dat daarop tot in het jaar 1746 eenige beslissing werd genomen en daar de posterijen spoedig daarna in eene nieuwe phase traden, en van het particulier domein overgingen op algemeen domein, toen ze van de steden op den prins kwamen en door dezen aan het land werden opgedragen, hebben wij geen verder onderzoek hiernaar ingesteld.

BIEMA