1719: De situatie van de Postsociëteit was in 1719 zo geëvolueerd dat enkel Amsterdam, Leiden, Gouda en Gorinchem hun contract uit 1716 bij de Postsociëteit verlengden.
Als nieuwe leden sloten de postmeesters van Dordrecht en Utrecht hierbij aan. Er waren nu dus twee concurrerende ritten. Amsterdam bundelde de trouwe steden uit het contract van 1716. Rotterdam voerde oppositie samen met Delft, Den Haag, Schoonhoven en ’s-Hertogenbosch maar had ook een contract met Maastricht. Dit gaf, zeker in het begin, de nodige wrijvingen. Een centrale functie hierin had Tilburg als verwisselplaats van de brieven. Rotterdam probeerde dan het postmeesterschap te pachten van de heer van Tilburg, doch deze raadde een verzoening tussen beide partijen aan. Lukte dit niet dan raadde men aan om aan de meestbiedende te verpachten. Op 18 december 1719 woonden twee regerende postmeesters uit Holland de Eindhovense stadsraad bij met het verzoek om de brieven vanuit Tilburg bij een privaat persoon op een postcomptoir van Eindhoven aan te mogen leveren om aanstonds per postiljon de rit naar Hamont aan te kunnen vatten. De brieven die vanuit Maastricht in Hamont aangekomen waren zouden dan ook meteen terug naar Eindhoven meegegeven worden. Daar zorgde een postiljon van dienst voor de verdere verzending naar Tilburg. Eindhoven ging meteen mondeling akkoord hiermee en vernoemde als uitvoerder haar posthouder Godefridus Van de Kerkhoff. Vanuit ’s-Hertogenbosch, dat de zijde van opposant Rotterdam koos, reageerde men op 20 december 1719 via een brief naar het Eindhovens bestuur. Men kon weinig begrip opbrengen voor de mondelinge toezegging van Eindhoven.
Bron: Het boek “Hamont.
De geheimen van zijn brievenpost.
Achel op een kruispunt van
de diligences” auteurs Guido Tijskens
en Luk Van de Sijpe, pag 29/30 en 31, Hamont.